Ruigoord1963
Publicatie: | Gerard kohler ©
Na de politieacademie mocht mijn vader stage lopen in Julianadorp. Toen nog een gehucht en niet de lange Jammer die het nu is. Tijd was er genoeg en mijn vader trok zijn baantjes door Marsdiep en zwembad. Het huwelijk werd voltrokken in juni 1954. Al aan het einde van dat jaar werd mijn neef Wimpie geboren. Leendert was doortastender gebleken dan mijn vader. Het werd een droeve tijd voor mijn moeder. Nog altijd vraag ik me af of mijn vader wel wist hoe het moest. Na bijna 2 jaar huwelijk was het in ieder geval één keer raak. En in dat drijfnatte 1956 op de koudste dag van de zomer, kwam ik eraan. Ik was dus welkom, zeer welkom.
Al een maand na mijn geboorte was de stage van Bert afgelopen en werd hij overgeplaatst naar Halfweg. Voor de suikerfabriek waren verkeersregelaars nodig. In het seizoen waarin de bieten werden aangevoerd werden er zelfs ploegendiensten gedraaid door de agenten. Verder was er weinig te doen. Mijn vader joeg op stropers, bracht hazen mee naar huis en een keer een vuurbuks. Die op mij overigens weinig indruk maakte, omdat ik allang zijn karabijn onder het bed in de slaapkamer had ontdekt. In het nachtkastje lagen dozen vol patronen met vervaarlijke punten van een centimeter of 10 lang. Later toen wij naar Bergen verhuisd waren, joeg ik op oudejaarsavonden als mijn ouders al lang op bed lagen, tientallen van die patronen in de grote Iep voor het huis.
Maar thuis was nu nog de Middenweg in Ruigoord. Kale rijtjeshuizen waar naast nog 2 andere politie gezinnen en de kruidenier tante Jans en haar malle broer Japie, voornamelijk landarbeiders afkomstig uit Zeeuws Vlaanderen woonden. Die bewerkten voor de rijke boeren, Biesheuvel, Kranenburg en van Splunter het land. Die boeren zouden nog veel rijker worden toen Ruigoord ontruimd moest worden en de omliggende landerijen voor veel te veel geld door de stad Amsterdam werden aangekocht om de havens te kunnen uitbreiden. Het is er niet van gekomen, zoals wel meer van de plannen uit Amsterdam sterven in onbezonnen megalomanie en incompetentie. De toenmalige en verantwoordelijke wethouder van Amsterdam Joop den Uyl kon daardoor rekenen op levenslange minachting van mij en mijn vader. Want mijn vader hoefde niet weg uit Ruigoord. En ik zeker niet. Voor mijn moeder lag dat anders. Ze schaamde zich voor de naam Ruigoord. Mijn broertje en zusje die aan de Middenweg werden geboren hebben daarom als geboorteplaats Haarlemmerliede en Spaarnwoude in hun paspoort. Dat klinkt deftiger. Want mijn moeder was als vrouw van de politieman een soort van notabele in het gehucht geworden. Toch was dat niet voldoende. De Zeeuwen waren allemaal paapse beelden aanbidders, het enige schooltje was eveneens paaps, de kerk ook en de buurvrouw was een heks. Dat vond mijn vader ook, maar die was nooit thuis. Behalve op zondag en dan gingen we naar de vrijgemaakt gereformeerde kerk, artikel 31 inmiddels ook “binnen verband” in Zwanenburg. De kerk was een kamer in de Boerenleenbank waar de ouderling Kuschner directeur was. Naast 2 stoelen voor ouderling en diaken stonden er nog 10 opklapstoeltjes voor de gemeenteleden. De preekstoel was een formica tafel waarachter af en toe een dominee uit Amsterdam, maar meestal ouderling Kuschner plaats nam. Mijn vader was nog gewoon gemeentelid maar zou later flink carrière maken. Dat was na ons vertrek uit Ruigoord.
In de winter van 1962 was Ruigoord dagenlang afgesloten. Mijn christelijke schooltje in Halfweg was onbereikbaar en met mijn vader, die ook ingesloten was, schaatste ik uren op het tochtige en daardoor sneeuwvrije zijkanaal C, een tak van het Noordzeekanaal minder dan 200 meter van ons huis aan de Middenweg. Dat was bijzonder, ik deed nooit wat met mijn vader. Het plezier duurde tot Wiebe Kootstra in een wak terecht kwam en verzoop. Ik zag zijn gezicht onder het ijs en mijn vader moest een uur hakken met een bijl die ik bij boer Kranenburg moest halen om hem eruit te krijgen. Het lijk van Wiebe lag daarna op het ijs en het duurde nog weer uren voordat een soort van ambulance over het zijkanaal de inmiddels keihard opgevroren Wiebe kon meenemen. Wiebe was een klasgenootje van me. Hij stonk naar pis en droeg zijn pyjama altijd onder zijn kleren. Het piepkleine huisje waarin hij met zijn griezelige moeder en een stuk of 10 broertjes en zusjes woonde had geen stromend water en je moest buiten naar een hok dat als toilet diende.