Ik ging naar Artis om de beer te zien.
Zag de betonnen vloer en gracht
het water zwarter dan de nacht.
Gezeten op een bank, een minuut of tien,
bedacht ik beschaamd hoe treurig
het leven van de beer moest zijn -
hoorde ik elders op het terrein
een stem, helder en veelkleurig.
Een vrouw was het, een vrouw gekleed in groen
die schoff'lend in donk're aarde
mij stilaan naderde door 't plantsoen.
Zij zong over liefde, en de Heer.
O God, dacht ik, en huilde bitt're tranen.
Prijs God, zong zij. Ik weende om de beer.