Sommige mensen kijken reikhalzend uit naar de lente vanwege het zonnetje, de lammetjes of het terrasweer. Begrijpelijk. Maar wat mij pas écht enthousiast maakt in deze tijd van het jaar, ligt op mijn bord: asperges en rabarber. Mijn favoriete seizoen. Als bourgondiër kan het eigenlijk niet veel beter. Tenzij verse pasta ineens een groente blijkt te zijn.
Er zit iets magisch in seizoenseten. Eten dat zich niet het hele jaar opdringt in schrale schappen of aankomt per vliegtuig met een flinke portie vliegschaamte erbij, maar gewoon verschijnt wanneer de natuur het goed vindt. Asperges en rabarber zijn daar het schoolvoorbeeld van. Ze rollen de lente binnen alsof ze het persoonlijk hebben uitgevonden, blijven net lang genoeg om gemist te worden en verdwijnen weer zonder pardon. Je moet ze grijpen terwijl ze er zijn. Elk jaar weer.
Asperges, het witte goud, zijn voor mij de koning van het voorjaar. Gekookt tot net beetgaar, met krieltjes, ham, eieren en een botersaus die alles een beetje laat glanzen. Meer heb je niet nodig. Juist die eenvoud maakt het zo lekker. En zodra je je eerste hap neemt, weet je weer waarom dit het wachten waard was. Je proeft de lente. Letterlijk, niet figuurlijk.
Maar dan net als je denkt dat het leven niet beter kan worden, is daar… rabarber. Rabarber! Friszuur, roze en een beetje dwars. Rabarber is het edgy punkrockzusje van de lente. Een groente die zich als toetje gedraagt. Wie verzint dat? Zoet én zuur in één hap. Het is brutaal, het is eigenwijs en het werkt. Een rabarber crumble met een kruimellaagje is voor mij puur geluk op een bord. Geen toetje. Een finale. Een slow clap van je smaakpapillen.
Ik hou van seizoenseten omdat het je dwingt even op te letten. Niet gedachteloos boodschappen doen, maar: hé, ze zijn er weer! Het is tijdelijk, het smaakt beter, en het geeft je keihard FOMO als je te laat bent. Geen smakeloze frambozen uit Peru, maar gewoon: nu of nooit. Je krijgt een paar weken de tijd en dan is het weer klaar. Hard, maar eerlijk.